Gebiedkarakteristiek
Het gebied ligt in het overgangsgebied tussen de Veluwse Heuvelrug (stuwwal, hoog, droog) en de IJsselvallei (erosie-dal, laag, nat). Het gebied ligt op de oostflank van de Veluwse stuwwal en omvat een Enken en Beekdal landschap. De ligging op de flanken van de Veluwe en de aanwezigheid van beekdalen zijn bepalend geweest voor de ontwikkeling en de identiteit van het gebied. In onderstaand figuur staat illustratief de situering van de diverse landschappen binnen het gebied.
Beekbergen en Loenen danken hun ontstaan en ontwikkeling in belangrijke mate aan de specifieke kenmerken van het bodem- en waterlandschap. Het zijn flank-esdorpen ofwel esdorpen, die op de flanken van de es/enk liggen. Vanaf de heidevelden (plaggen, mest) en de beekdalen (hooi, mest) werden eeuwenlang voedingsstoffen naar de essen/enken gebracht. Deze werden zo langzaam omgevormd tot bolle/glooiende akkers met een zwarte eerdlaag (dikke, zwarte enkeerdgronden).
Het geaccidenteerde terrein van de stuwwalflanken en de diverse beekdalen zijn nog steeds markante en duidelijk herkenbare elementen in het landschap. De gevarieerde terreingesteldheid met dekzanden en beekdalen is een gunstige conditie voor occupatie geweest.
Ondergrond, bodem en water
Bodemkundig gezien, is de IJsselvallei het gevolg van de activiteit van gletsjers, 200.000 tot 125.000 jaar geleden. Tijdens deze IJstijd rukte landijs op vanuit het noorden, via het dal van de huidige IJssel. Als een bulldozer dreef de ijsmassa het omliggende materiaal opzij en opwaarts. Zo ontstonden stuwwallen, waaronder het Veluwemassief. Tegen het eind van de IJstijd smolt het ijs en stroomde smeltwater van het Veluwemassief af. Daarbij werd de stuwwalrand afgeslepen; keien, grind en grof zand werden door het water verplaatst naar de door het ijs verlaten dal. Onderstaande kaart geeft weer welke landschapsvormen er liggen in het buitengebied van Apeldoorn.
In latere ijstijden bleef Nederland buiten bereik van het landijs, al was de ondergrond permanent bevroren. Bodemverschuivingen deden zich indertijd voor, waarbij ontdooid grofzandig materiaal van de stuwwalhelling afschoof. Dat leidde tot verdere verminde- ring van hoogteverschillen tussen stuwwal en dal. In sommige perioden van de IJstijd werd het nóg kouder en viel er minder sneeuw, zodat zelfs rivieren droogvielen. Onder die omstandigheden kreeg de wind vat op de bodem. Hierbij traden grote zandverstuivingen op. Op de stuwwalhelling ontstond opeenhopingen van fijn zand, pleistocene dekzanden, die door de wind verspreid werden. Zo zijn op de helling dekzandvlaktes ontstaan en treffen we richting de vallei dekzandruggen en -opduikingen aan. Na de IJstijd kwamen de rivieren weer tot leven. Pas in de Bronstijd of de Romeinse Tijd moet de IJssel zijn gaan fungeren als zijtak van de Rijn. Ten oosten van de pleistocene dek- zanden zette de IJssel materiaal af, uiteenlopend van vrij grove rivierduinzanden dicht bij de rivier (oeverwallen) tot zware klei in de kommen achter de oeverwallen. Daar waar water stagneerde (zowel in de kommen als in de beekdalen) ontstond plaatselijk veen. Door al die processen vertoont de bodem van de IJsselvallei een markant over- gangspatroon, waarbij van west naar oost gestuwde rivierzanden, afgespoelde en afge- schoven stuwwalzanden, dekzanden en klei- en zandafzettingen van de IJssel, elkaar opvolgen. Aldus ontstonden van hoog naar laag terreinvormen in het plangebied die we tegenwoordig omschrijven als Veluwe, Veluwezoom en IJsselvallei. Het Apeldoorns Kanaal vormt globaal de grens tussen Veluwezoom en IJsselvallei. Het Veluwemassief kent vooral grondwater en kleine beken aan de rand. Deze zijn vaak vergraven/gegraven en worden sprengen genoemd.